© M. VAN DER POEL
Terug naar het klassieke Latijn ...
De geschiedenis van het Latijn in levend gebruik omspant meer dan één
tijdperk en beslaat in totaal zo'n twintig eeuwen, ruwweg van de 3e eeuw
vóór tot de 17e eeuw na Christus. Zij speelt zich af
op zeer verschillende, onderling onvergelijkbare tonelen: in Italië,
het land van herkomst; in de landen die tot het Romeinse rijk gingen behoren
met in de loop der tijd wisselende en zeer uiteenlopende volken en stammen,
maar waarvan enkele het gesproken Latijn overnamen dat zich ontwikkelde
tot een van de huidige Romaanse talen; en tenslotte in de vele landen daarbuiten,
die al of niet ooit onder Romeins gezag stonden. Na de 17e eeuw trekt het
Latijn zich terug in de studeerkamer, al blijft het dan nog lang de universitaire
taal en, in de roomskatholieke kerk, de taal van de liturgie. Zoals iedere
taal was het Latijn oorspronkelijk de gesproken taal van een nog ongecultiveerd
volk in een primitieve leefwereld; in de eerste eeuw v.Chr. is het uitgekristalliseerd
tot de cultuurtaal die sindsdien in wezen onveranderd is gebleven. Over
dat Latijn handelt deze bijdrage.
Wat zich ook in de diverse delen van het uitgestrekte, multinationale
Romeinse rijk ontwikkelde als gesproken Latijn voor alledaags gebruik,
tot het einde van de oudheid bleef, althans in geschrift, het klassieke
Latijn van rond het begin van onze jaartelling de norm. Daarin trad een
belangrijke caesuur op na de val van het West-Romeinse rijk. Het Latijn
bleef weliswaar fungeren als lingua franca onder de geletterden en werd
buiten het Byzantijnse rijk overal in Europa actief gebruikt in het onderwijs,
de kerk, de politiek en de geleerde studies in de ruimste zin van het woord,
maar na de zesde eeuw is het verval onder de nieuwe lokale heerschappijen
van analfabetische stammen zo algemeen en zo groot, dat de klassieke schrijvers
en hun al dan niet Christelijke navolgers niet meer als norm konden gelden
op al deze gebieden. Er zijn in de loop der middeleeuwen wel fasen van
herstel geweest waarin de klassieke schrijvers weer enigermate op de voorgrond
kwamen, maar toen in de veertiende eeuw zich in Italië de eerste humanisten
aandienden in het onderwijs, was het Latijn vrijwel geheel in handen van
theologisch en logisch geschoolde geleerden, die het Latijn tot een in
hoge mate nieuw-geconstrueerde, technische vaktaal hadden gemaakt, waarmee
filosofische en theologische discussies met een hoog abstractieniveau konden
worden gevoerd. Het taalonderwijs op school was een voorbereiding op het
voeren van dergelijke discussies of disputaties, die volgens een vast patroon
en met behulp van een specifiek vocabulaire afgehandeld werden. Van dit
scholastieke jargon verschilden de woordenschat en het idioom van de klassieke
schrijvers hemelsbreed.
Het optreden van de humanisten heeft grote verandering in het gebruik
van het Latijn tweeggebracht. Zij keerden de logicistische, puur rationalistische
praktijk van de late middeleeuwen en het daarbij behorende kunstmatige
scholastieke Latijn de rug toe. Voor hen vormden de niet alleen aan de
rede appelerende heidense en christelijke teksten uit de oudheid een belangrijke
inspiratiebron bij het beoefenen van de wetenschap, en daarom richtten
ze hun aandacht op de klassieke schrijvers en hun navolgers. Bovendien
vonden ze dat geleerden zich niet zozeer met speculatieve discussies moesten
bezighouden, maar eerder op een concrete manier zouden moeten nadenken
over de morele en sociale problemen in de maatschappelijke realiteit.
Om die reden wilden ze het Latijn van de scholastiek en de universitaire
disputaties vervangen door het echte, natuurlijke Latijn waarmee de geleerde
passief de klassieke geschriften kon lezen en begrijpen, en actief meer
in staat was om zijn moreel-didactische taak te vervullen in geschriften
als dialogen, traktaten in briefvorm en redevoeringen, die een algemeen
publiek van geletterden konden aanspreken. De voorbeelden daarvoor waren
te vinden in de klassieke oudheid. Ten slotte koesterden de humanisten
een grote waardering voor de elegantie van het literaire Latijn en alle
vormen van proza en poëzie waarin dit beoefend werd. Francesco Petrarca
(1301-1374) heeft deze waardering onder woorden gebracht in een klassiek
geworden passage uit een brief, waarin hij schrijft dat hij als kind al
Cicero las vóór hij Latijn kende, aangetrokken als hij zich
voelde door de welluidendheid van de taal. Deze terugkeer naar het echte,
levende Latijn werd vanuit Italië overal in Europa nagestreefd, zelfs
in landen waar de Romeinen nooit geweest waren, zoals Polen. Dit betekent
dat de taalbeweging van de humanisten wezenlijk verschilt van de puristische
bewegingen in de moderne talen, die altijd nationaal gebonden waren en
zijn.
Reeds in de dertiende eeuw kwam het humanisme met zijn kenmerkende
belangstelling voor het klassieke Latijn op diverse plaatsen in Italië,
m.n. Padua, tot ontwikkeling. De al genoemde veertiende-eeuwer Petrarca,
die een even groot geleerde als schrijver was, is de eerste humanist die
met groot succes teksten uit de oudheid verzamelde en bestudeerde, en er
zich systematisch op toelegde het middeleeuwse Latijn van zich af te schudden
en een levender en soepeler, en dus meer klassiek Latijn te schrijven.
Hoe moeilijk dat was, blijkt wel uit het feit dat hij nog zeer veel gebruik
maakt van middeleeuws taaleigen (b.v. het gebruik van het onderschikkende
voegwoord quia i.p.v. quod). Naarmate in de loop van de vijftiende eeuw
de klassieke teksten meer in omloop kwamen en door steeds meer geleerden
en schrijvers, eerst in Italië en later ook ten noorden van de Alpen,
gelezen en bestudeerd werden, steeg het klassieke gehalte van het Latijn.
Humanisten als de Italiaan Lorenzo Valla (1407-1457) en de Nederlander
Desiderius Erasmus (1466-1536), om slechts twee bekende namen te noemen,
zijn volleerde Latinisten die een grondige kennis van het klassieke Latijn
hadden en door voortdurende praktijk het Latijn volgens de taalkundige
en literaire gewoontes van de klassieke schrijvers beheersten. Beide humanisten
hebben belangrijke en invloedrijke leerboeken en andere didactische hulpmiddelen
geschreven voor schrijvers die een meer klassiek Latijn wilden hanteren.
Valla schreef het eerste monumentale leerboek over de woordkeus en zinsbouw
van klassieke schrijvers, de in vele handschriften en drukken verspreide
Elegantiae linguae Latinae in zes boeken (1449). Erasmus was de auteur
van diverse boeken voor het onderwijs, waaronder een leerboek over klassieke
woordenschat en idioom getiteld De copia verborum ac rerum (eerste ed.
1512), dat in bewerkte vorm nog eind vorige eeuw in gebruik was.
De hervorming van het Latijn kreeg haar beslag in het onderwijs. De
humanisten waren geïnspireerde pedagogen en vakdidactici, en voerden
een grondige herziening door van de methode om Latijn te leren. Zij lieten
zich daarbij inspireren door de antieke redenaarsopleiding, zoals
deze beschreven was door de eerste-eeuwse redenaar en leraar in de welsprekendheid
Marcus Fabius Quintilianus. De middeleeuwse theoretische lesstof in grammatica,
dialectica en retorica werd in aanzienlijke mate gereduceerd ten
gunste van een uitgebreid lectuurprogramma van klassieke prozaschrijvers
en dichters, en van opsteloefeningen in zowel proza als poëzie, waarbij
het taaleigen en de stilistiek van de klassieke schrijvers in alle genres
werd nagevolgd. De praktische opzet van dit onderwijs was om de leerlingen
een
stilistisch verzorgd, maar in alle denkbare situaties ook altijd functioneel
Latijn te laten hanteren. De via het onderwijs gevoede cultivering van
het klassieke Latijn heeft een grote bloei van kunstproza en poëzie
in alle genres teweeg gebracht. Deze periode kent dan ook enkele grote
schrijvers die door hun hoge niveau en hun authentieke stijl tot de hoogtepunten
van de Latijnse literatuur behoren, zoals de al genoemde Desiderius Erasmus
in het proza (b.v. zijn fenomenale correspondentie) en de jonggestorven
Janus Secundus (1511-1536), dichter van onder andere de wereldberoemde
kusgedichtjes.
Het is van belang vast te stellen dat er op zichzelf geen spake is
van purisme is het Neolatijn, maar van een nieuw opgevatte voortzetting
van wat in de oudheid zelf had plaatsgevonden, namelijk handhaving van
de bestaande normen voor de cultuurtaal, en dat vooral in schriftelijk
gebruik. Bij het navolgen van de klassiekeLatijnse schrijvers hebben zich
onder de humanisten levendige discussies afgespeeld over de vraag of bepaalde
schrijvers uit de literaire canon al dan niet bij voorkeur als voorbeeld
moesten dienen. De belangrijkste twist in dit verband betrof Cicero. Sommige
humanisten waren van oordeel dat men alleen goed klassiek Latijn kon leren
schrijven door uitsluitend de woordenschat en zinsbouw te imiteren van
de man die reeds in de oudheid als de beste stilist gold, namelijk de jurist,
politiek redenaar en schrijver van gerechtelijke pleidooien, politieke
redevoeringen, geleerde traktaten en filosofische dialogen Marcus Tullius
Cicero uit de eerste eeuw v.Chr., van wie ook een omvangrijke correspondentie
bewaard is. De 'Ciceronianenstrijd' kende haar hoogtepunt rond 1528, toen
Erasmus in zijn maatschappijkritische dialoog Ciceronianus de Cicero-cultus
van de Romeinse academie aan de kaak stelde. Wat Erasmus stoorde in de
Cicero-cultus van de Romeinse geleerden was, dat die uiting gaf aan een
literair, intellectueel en nationalistisch elitarisme in een tijd die volgens
Erasmus juist schreeuwde om samenhorigheid onder de intelligentsia in heel
Europa ter verdediging van de eenheid en de morele integriteit van het
westerse christendom. In het belang van die zaak vond hij het zonde dat
talentvolle jonge mensen er alles voor over hadden om op die Romeinse academie
tot de kring van 'ingewijden' te behoren. Waar Erasmus op taalkundig vlak
vooral de draak mee stak in zijn dialoog, was het overmatige gebruik van
termen en wendingen uit de antieke Romeinse cultuur en maatschappij, die
nauwelijks pasten in de christelijke wereld van de zestiende eeuw, zoals
bijvoorbeeld 'Deus Optimus Maximus' of 'Christus Optimus Maximus' (naar
de vaste formule voor de Romeinse oppergod, Juppiter Optimus Maximus) en
de voor Romeinse hoogwaardigheidsbekleders gebruikte titel 'patres conscripti',
waarmee in het antieke Rome de leden van de Senaat werden aangesproken.
Dat, zoals Erasmus het stelde, de strijd rond Cicero in wezen eerder een
culturele dan een taalkundige strijd was, wordt bevestigde door het feit
dat de schrijvers die het meest als Ciceronianen te boek staan, zoals de
briljante Zuidnederlander Christophe de Longueil (1488 -1522), al dan niet
bewust, veel niet-Ciceroniaans taaleigen gebezigd hebben, zoals uit recent
onderzoek naar voren is gekomen.
Overigens concentreerden de meeste humanisten zich bij de navolging
niet uitsluitend op Cicero, maar richtten hun aandacht in beginsel op alle
perioden uit de antieke Latijnse letterkunde, dat wil zeggen een periode
die negen eeuwen omvat (derde eeuw v.Chr. tot en met de zesde eeuw n. Chr.).
Uiteraard kende in de loop van deze zeer lange periode niet alleen de gesproken
taal een natuurlijke evolutie, maar bleef ook de geschreven taal binnen
de kaders van de literaire genres en conventies niet vrij van een zekere
ontwikkeling. Al deze veranderingen hebben hun sporen in het Neolatijn
van de humanisten nagelaten.
... maar geen verstarrend purisme
Omdat de humanisten zich zo sterk richtten op de navolging van het klassieke
Latijn, kan de indruk ontstaan dat zij een stroming van radicale en louter
kunstmatige taalzuivering vertegenwoordigen. Niets is echter minder waar.
In het onderstaande zullen we enkele feiten die dat bewijzen de revue laten
passeren.
Het Latijn was en bleef in de tijd van de humanisten op de eerste plaats
wat het al eeuwen geweest was, namelijk de internationale omgangstaal
van geestelijken en geletterden, waarin talrijke niet-klassieke elementen
een vaste en vanzelfsprekende plaats hadden. Zo was in de loop der
tijd, ook nadat het Latijn geen moedertaal meer was, de woordenschat verrijkt
met allerlei neologismen voor nieuwe zaken, bijvoorbeeld bestuurlijke instellingen
van kerk en staat, en nieuwe begrippen, bijvoorbeeld uit het christendom.
Waar deze zaken en begrippen na de middeleeuwen bleven bestaan, bleven
ook de woorden ervoor doorgaans in gebruik. Enkele voorbeelden zijn de
woorden senesc(h)allus, gevormd naar het Germaanse woord siniscale ('drost');
dux, een klassiek Latijns woord ('leider') met een nieuwe betekenisinhoud
('hertog'); en ecclesia, een Grieks leenwoord dat in antieke Griekse steden
'volksvergadering', en in het Christendom 'de gemeenschap der gelovigen'
en 'kerkgebouw' betekent.
Daarnaast bleven allerlei grammaticaal foutieve uitdrukkingen
en constructies, neerlandismen, gallicismen, anglicismen, al dan niet rechtstreeks
uit de middeleeuwen overgeleverd, in het Latijn in de dagelijkse praktijk
in zwang. Er bestonden leer- en woordenboeken die specifiek bedoeld waren
als bolwerk tegen dit ongrammaticale en idiomatisch onjuiste taaleigen,
voorzover het werkelijk indruiste tegen het taalgebruik van de klassieke
schrijvers, zoals de zestiende-eeuwse schooldialogen van M. Cordier, getiteld
De corrupti sermonis emendatione (1530 en latere edities) en in de zeventiende
eeuw G.J. Vossius' voor geleerden bedoelde naslagwerk De vitiis sermonis
et glossematis latino-barbaris (1645 en latere edities). Het bestaan van
dergelijke boeken illustreert dat de breuk met het niet op klassieke leest
geschoeide Latijn op geen enkel moment volledig was. Het foute taalgebruik
van de leerlingen in Cordiers schooldialogen vertoont bijvoorbeeld het
veelvuldig gebruik van het onbepaald lidwoord (b.v. Non vidi unquam unum
hominem magis stultum quam tu, 'ik heb nog nooit iemand gezien die dommer
was dan jij', dat door de leraar verbeterd wordt tot Nunquam vidi te stultiorem
quenquam). Vossius' boek is een omvangrijk taalkundig handboek, met onder
andere veel informatie over de etymologie van Latijnse woorden, bijvoorbeeld
over leenwoorden uit de volkstalen van de door de Romeinen overwonnen naties,
zoals het woord framea, dat een bepaald soort lans van de Germanen aanduidt
en dat door de dichter Juvenalis gebruikt wordt. Daarnaast beoogde
Vossius een handreiking te bieden bij de lectuur van middeleeuwse schrijvers
en praktische wenken te geven voor het hanteren van correcte termen op
allerlei vakwetenschappelijke gebieden, b.v. geneeskunde en farmacie. Vossius'
werk illustreert dat tot in zijn tijd het streven naar een op het klassiek
Latijn geschoeide taalzuiverheid in beginsel geen enkel beletsel vormde
voor een levend, minder schools gebruik van het Latijn in allerlei praktische
verbanden. Overigens waren er velen, ook nadat de humanisten het onderwijs
helemaal veroverd hadden, die zich uit louter pragmatische overwegingen
niets gelegen lieten liggen aan de grammatica en de klassieke woordenschat.
Zij gebruikten bijvoorbeeld woorden als iurista ('rechtsgeleerde') i.p.v.
iuris consultus, en vertaalden wat ze zeggen wilden woord voor woord uit
de volkstaal in het Latijn.
De mogelijkheden die de humanisten hadden om zich het klassieke
Latijn eigen te maken waren, zeker aanvankelijk, beperkt. Zo kende
een populair middeleeuws woordenboek als de dertiende-eeuwse Summa
grammaticalis door Johannes Balbi, kortweg getiteld Catholicon, nog talrijke
drukken in de tweede helft van de vijftiende en de zestiende eeuw en had
zo een blijvende invloed. Uiteraard leverden de humanisten een grote inspanning
om hun eigen woordenboeken en andere hulpmiddelen samen te stellen op grond
van de klassieke schrijvers. Sommige daarvan kenden opeenvolgende edities
en talrijke drukken, zoals de Thesaurus Ciceronianus (oorspronkelijk editie,
onder een andere titel, 1535) door Marius Nizolius (1498-1566), een werk
dat zoals de titel zegt het taaleigen van Cicero in kaart brengt, en het
Dictionarium linguae Latinae (eerste ed. 1502) door Ambrosius Calepinus
(ca. 1440-1510), dat gebaseerd is op enkele lexicografische en soortgelijke
werken uit de oudheid, zoals die van Festus (2e eeuw) en de vierde-eeuwse
geleerden Nonius Marcellus, Servius en Donatus. Daarnaast hebben bijvoorbeeld
Lorenzo Valla's al genoemde Elegantiae linguae Latinae en Erasmus' De copia
verborum ac rerum een zeer ruime verspreiding gehad, maar ook werken als
Etienne Dolet's (1509-1543) tweedelige Commentarii linguae Latinae (1536-1538)
en Formulae Latinarum locutionum illustrium (1539) zijn niet onbelangrijk
geweest.
Het behoeft geen nadere uitleg dat deze op zich uitstekende vruchten
van pionierswerk, zeker in de eerste edities, hier en daar gebrekkigheden
vertoonden of vergissingen bevatten. In dit verband moeten we ons
met name realiseren dat de gebrekkige overlevering van de klassieke schrijvers
een voortdurend probleem is geweest, dat diepe sporen in de teksten van
de humanisten heeft nagelaten, bijvoorbeeld in de vorm van pseudo-klassieke
woorden of uitdrukkingen. Zo gold in de zestiende eeuw de uitdrukking bilem
in nasum concire ('boos maken') als een klassieke wending uit de komedie-dichter
Plautus, terwijl zij in werkelijkheid voorkomt in een voor het eerst in
een druk uit 1495 opgenomen vijftiende-eeuwse interpolatie, die een lacune
in Plautus' blijspel Amphitruo opvult. Wie daarom de moeite neemt
taalkundige hulpmiddelen zoals de genoemde werken en de talrijke soortgelijke
werken die over zijn te bestuderen, zal vaststellen dat de humanisten het
taaleigen van klassieke auteurs soms anders definieerden dan de moderne
classicus doet op grond van het negentiende- en twintigste-eeuwse wetenschappelijke
onderzoek. Overigens ontbreken in de humanistische handboeken de gedetailleerde
regels voor de syntaxis (b.v. met betrekking tot het gebruik van de tijden
in de bijzin) die zo'n belangrijk en omvangrijk deel uitmaken van de wetenschappelijke
grammatica's uit de negentiende en twintigste eeuw, zoals Leumann, Hofmann,
Szantyr's Lateinische Syntax und Stilistik en het tweede deel van de Ausführliche
Grammatik der lateinischen Sprache door Kühner en Stegmann. Men verwierf
tot in de achttiende eeuw zijn deskundigheid op dat terrein louter uit
de praktijk van het lezen van de klassieke schrijvers zelf. We mogen er
daarom niet voetstoots van uitgaan dat alle humanisten dezelfde gedetailleerde
kennis omtrent het antiek Latijnse taaleigen hadden als tegenwoordig binnen
het handbereik van de moderne Latinist ligt. Veeleer is het zo dat de mate
waarin een auteur zuiver klassiek Latijn schrijft, afhangt van zijn belezenheid
en individuele voorkeuren.
We hebben in het bovenstaande bij wijze van spreken het speelveld en
meer bepaald de grenspalen daarvan voor de klassieke Latinist in de Renaissance
globaal in kaart gebracht. Nu is het tijd om een kort woordje te zeggen
over het spel zoals de humanisten het speelden. De analyse van het Humanistenlatijn
staat nog in de kinderschoenen, maar de beschikbare studies laten zien
dat de humanisten de navolging van de klassieke schrijvers op een heel
creatieve wijze gehanteerd hebben. Zo gaven ze hun Latijn een eigen karakter
doordat ze het taaleigen van auteurs uit vele eeuwen en literaire stromingen
met elkaar combineerden. Alle proza-schrijvers gebruiken bijvoorbeeld heel
veel uitdrukkingen uit de vroege komedie-dichters Plautus en Terentius,
iets wat het gevolg is van het feit dat aan de hand van vooral deze auteurs
het beginonderwijs in het Latijn werd gegeven. Daarnaast varieerden de
humanisten al dan niet bewust het taalgebruik dat ze in de klassieke bronnen
aantroffen. De variaties kunnen strict genomen als afwijkingen van
de klassieke norm en dus als fouten beschouwd worden, maar de humanisten
beschouwden ze zelf niet zo, en omdat ze geen probleem voor het tekstbegrip
opleveren en met enige regelmaat lijken voor te komen, is het beter ze
als veranderingen of vernieuwingen te beschouwen die bijdragen tot het
eigen karakter van het Humanistenlatijn. Het bij diverse vijftiende- en
zestiende-eeuwse schrijvers opgemerkte gebruik van het voegwoord ut i.p.v.
ne bij werkwoorden van vrezen, of de wending usque a parvulo ('van jongs
af aan') i.p.v. a parvulo zijn hier voorbeelden van.
Daarnaast hebben de humanisten, evenals de antieke en middeleeuwse
schrijvers, de woordenschat van het Latijn in aanzienlijke mate verrijkt
door ruimhartig gebruik te maken van de middelen die het Latijn, evenals
andere talen, daartoe ter beschikking heeft, en die ook door de klassieke
schrijvers al werden toegepast, namelijk het gebruikmaken van allerlei
soorten neologismen, nieuwe samenstellingen en afleidingen d.m.v. suffixen
en prefixen. Daarnaast hebben ze veel leenwoorden uit vreemde talen geïntroduceerd,
met name uit het Grieks, maar ook uit bijvoorbeeld het Arabisch, Hebreeuws,
en uit de westerse volkstalen. Ook deze praktijk kwam al veel voor in de
oudheid, bijvoorbeeld door Cicero bij het introduceren van filosofische
termen in het Latijn. Vele nieuwe woorden duiden nieuwe zaken uit de praktijk
van alledag aan, bijvoorbeeld de aan het Grieks ontleende samengestelde
woorden voor boekdrukkunst, typographia en chalcographia, of hebben betrekking
op nieuwe vondsten uit de wereld van techniek en wetenschap, bijvoorbeeld
perspicillum ('verrekijker'). Andere dienen om de wendbaarheid van de taal
te vergroten; hieronder kunnen allerlei soorten afleidingen van bestaande
woorden gerekend worden, zoals bijvoeglijke naamwoorden op -alis (b.v.
abbatialis, 'tot de abt of abdij behorend'), -aris (b.v. elementaris, 'stoffelijk',
'rudimentair') , -bilis (b.v. applicabilis, 'toepasbaar'), -bundus (b.v.
blasphemabundus, 'die blasfemeert' ), werkwoorden op -isare (b.v. calvinisare,
'zich als volgeling van Calvijn manifesteren'), -scere (b.v. profanescere,
'werelds worden'), -turire (b.v. bellaturire, 'ernaar verlangen oorlog
te voeren') of zelfstandige naamwoorden op -ismus (b.v. anabaptismus, 'anabaptisme'),
-sio (b.v. delapsio, 'het vallen'), -tio (b.v. digladiatio, 'twist'), enzovoorts.
Dergelijke neologismen kunnen een neutrale betekenis hebben (b.v. de samenstellingen
op -mentum, zoals aberramentum, 'dwaling'), maar ook woorden met een subjectieve
klank komen voor (b.v. de samenstellingen op -aster, die sarcasme uitdrukken,
zoals Dominicaster, 'dominicaan'). Daarnaast kent het Humanistenlatijn
bijvoorbeeld opvallend veel nieuwe verkleinwoorden die doorgaans affectie
of vertrouwelijkheid uitdrukken, maar soms ook gevormd lijken te zijn uit
puur genoegen in het spel met de taal (b.v. timidiusculus, 'nogal
bangelijk', donariolum, 'kleine offerande'). Bij dichters is hier sprake
van een bewuste imitatie van de liefdesdichter Catullus (eerste eeuw v.C.),
proza-schrijvers volgen in deze veelal bepaalde onderdelen van Cicero's
briefwisseling na.
Tot slot van deze beknopte rondgang zij opgemerkt
dat de humanisten op twee terreinen de middeleeuwse traditie ongewijzig
hebben voortgezet, namelijk de spelling en de uitspraak van het Latijn.
Typisch middeleeuwse spellingen als 'nichil' voor 'nihil' en de verwisseling
van 'i' en 'y' (ydolatria, 'afgoderij') komen nog veelvuldig voor in humanistische
handschriften en in gedrukte boeken. Men stelt bovendien vast dat gedurende
de gehele periode van het humanisme (en ook lang daarna nog) individuele
auteurs en drukkers, of de zetters die het praktische werk deden, niet
consequent zijn in het hanteren van de spelling, precies zoals in de volkstalen
van die tijd de spelling ook nog niet vastlag. En wat betreft de uitspraak:
sommige humanisten, onder wie de al genoemde Erasmus en na hem Charles
Estienne (1504-1564), hebben geschriften nagelaten waarin voor het eerst
pogingen worden gedaan de uitspraak van het klassieke Latijn te reconstrueren,
maar in de praktijk bleef de 'Italiaanse' uitspraak van het middeleeuwse
Kerklatijn in gebruik. Na de Hervorming viel in de Noordelijke protestantse
landen echter ook dit bindmiddel weg. De uitspraak was bovendien soms zo
sterk gekleurd door de nationaliteit van de spreker, dat er in een internationaal
gezelschap niet per definitie sprake was van onderlinge verstaanbaarheid.
Zo weten we uit een contemporain verslag dat Duitse en Engelse geleerden
veel moeite hadden met het gesproken Latijn van de in zijn tijd gerenommeerde
historicus Jacques Auguste de Thou (1553-1617), de auteur van een monumentale
Historia sui temporis in honderdachtendertig boeken. Maar ook in onze tijd
is bijvoorbeeld de Engelse uitspraak voor een Italiaanse Latinist
moeilijk verstaanbaar. Door dit communicatieprobleem werd de motivatie
om het Latijn als spreektaal te hanteren allengs kleiner en ging het steeds
meer als vooral belletristische en wetenschappelijke taal fungeren.
Samenvatting
We hebben in het bovenstaande in het kort weergegeven op welke
manier de humanisten in de Renaissance het Latijn vernieuwd hebben. Zij
hebben daarbij bewust teruggegrepen op het taalgebruik van de antieke schrijvers,
maar er is geen sprake geweest van een monolitische beweging van louter
taalpurisme. De bestaande tradities in het taalgebruik werden niet zonder
meer en niet volledig weggevaagd, men bleef de taal op een natuurlijke
wijze 'bij de tijd' houden en ging creatief om met de navolging van de
schrijvers uit de klassieke oudheid.
*******
Selectieve literatuurlijst
- F. Claes, 'De lexicografie in de zestiende eeuw', in: D.M. Bakker,
G.R.W. Dibbets, red., Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, Den Bosch
1977, p. 206-217.
- A. Grafton, Joseph Scaliger: A Study in the History of Classical
Scholarship, vol. 1, Oxford 1983, hoofdstukken 1-3.
- R. Hoven, Lexique de la Prose Latine de la Renaissance, Leiden 1994.
- W. Ludwig, 'Die neuzeitliche lateinische Literatur seit der Renaissance',
in: F. Graf, red., Einleitung in die lateinische Philologie, Stuttgart,
Leipzig 1997, p. 323-356.
- M. van der Poel, 'Imitatio in het Latijnse humanistenproza', in:
Caroline van Eck, Marijke Spies, Toos Streng, red., Een kwestie van stijl.
Opvattingen over stijl in kunst en literatuur, Amsterdam 1997, p. 65-77.
- D. Sacré, 'Neologismen in de neolatijnse poëzie', in:
Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal-
en Letterkunde en Geschiedenis, 41 (1987), p. 159-179.
- P. van Tieghem, La littérature latine de la Renaissance, in:
Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, 4 (1944), p. 177-418; herdruk
Genève 1966.
- T. Tunberg, 'Ciceronian Latin: Longolius and others', in: Humanistica
Lovaniensia 46 (1997), p. 13-61.
- F. Waquet, Le latin ou l'empire d'un signe, XVIe-XXe siècle,
Paris 1998.
Electronisch:
T. Tunberg, 'Catalogus operum recens editorum quae ad sermonis Neolatini proprietates spectant', op de website van de Universiteit van Kentucky: http:/www.uky.edu/ArtsSciences/Classics/retiarius/ian99neolatinlang.html
© M. VAN DER POEL